De fles speelde een grote rol in heel mijn roef bestaan.
Omdat ik nooit geen liefde kreeg,
ben ik aan de fles gegaan.
Jij trouwe vriend,
jij schoon centien,
mij meen ik levenslet.
Ik heb gelachen en geweend bij jou,
mijn trouwe fles.
Tocht ik door de drankbeschrijkerin,
tocht ik naar de dondergaan.
En als ik afgemonsterd was,
dan was mijn eerste gang,
het meisje waar ik veel van hield,
mijn hele leven lang.
En als een ander nader keek,
dan flikkerde mijn mes.
Dan werd ik om mijn neus wat bleek,
en kreeg ik weer naar de fles.
Tocht ik door de drankbeschrijkerin,
tocht ik naar de dondergaan.
Laat dan op mijn grafsteen prijken,
hij kon niet meer op z'n benen staan.
Tocht ik door de drankbeschrijkerin,
tocht ik naar de dondergaan.
Laat dan op mijn grafsteen prijken,
hij kon niet meer op z'n
benen staan.
En mocht ik s'nachts op de oceaan,
wanneer de stormwind prult,
bezopen op de voorplecht staan,
de fles nog half gevuld.
En zijt dan onze marconist,
het noodzijn SOS,
dan gaat mijn laaf, het roet aan wal,
bestoken in een fles.
Tocht ik door de drankbeschrijkerin,
tocht ik naar de dondergaan.
Laat dan op mijn grafsteen prijken,
hij kon niet meer op z'n benen staan.
Mocht ik door de drankbeschrijkerin,
mocht ik naar de dondergaan.
Laat dan op mijn grafsteen prijken,
hij kon niet meer op z'n benen staan.