Vader,
vader, wat was je vaak dronken of weg?
Nog
zie ik
tafel en vader die eet en niet zegt.
Ik zit nu aan tafel en denk aan jouw komende dood.
En ik ben nu groot,
maar jouw zwijgen houdt mij nog steeds recht.
En ik
spreek mezelf vaak tegen en meestal met gelijk.
En jij spreekt me heel vaak tegen in stilte,
steeds met gelijk.
Ik zie je nu buiten
in het café.
Ik onder de slagentafel en jij losgeslagen.
Wild en luidruchtig als de voedende wind.
Maar onder mannen die spreken,
wild en luidruchtig.
Wil ik jou een topte zak breken?
Wild en luidruchtig,
wordt voorvoort te verstaan.
En ik die zag hoe de mannen keken.
Wild en luidruchtig, nooit een zucht
of een traan.
Als een god waar ik soms nog op reken.
Wild en luidruchtig en beangstigend groot.
Een man met ogen die scherp willen kijken.
Wild en luidruchtig,
maar nu wilder en stiller dan zonnet of zetwilderijken.