Steen voor steen,
stapelend heen,
krachten verwachtend,
in mijn eigen huis onteend.
Nachten alleen,
duizend en één,
vrangen verlangend,
dromen vaag en vreemd.
Klauterend, strompelend, uit het schemer donker,
wond en blauw,
zonder raad of richting,
zonder touw.
Wang zijn maar geloven dat ik ooit weer boven komen zou,
wetend wat ik toen niet weten wou,
dat alles door de liefde van een trouw.
Woord voor woord,
angsten vermoord,
streven en geven,
weten hoe het hoort.
Varend vooruit,
zout op mijn huid,
golven bedolven,
wat mijn pad heeft gekruist.
Gelouterd en herboren,
hier vanuit mijn toren,
hoog en droog,
streeuw ik naar beneden wat ik weet.
En wie het liever niet wil horen,
houdt zich voor het kraaien doof,
een ander kijkt omhoog en fluit al gauw,
mijn hoogste lied van liefde voor een vrouw.
Hier van binnen was het koud en mistig,
al was het midden in de zomertijd.
Wie het bemidden van een vrouw zo mistig,
snel de zinnen en het leven kwijt.
Hier van binnen was het koud en mistig,
al was het midden in de zomertijd.
Wie het bemidden van een vrouw zo mistig,
snel de zinnen en het leven kwijt.
Wie het liever niet wil horen,
houdt zich voor het kraaien doof,
een ander kijkt omhoog en fluit al gauw,
mijn hoogste lied van liefde voor een vrouw.
Hier van binnen was het koud en mistig,
al was het midden in de zomertijd.
Wie het bemidden van een vrouw zo mistig,
snel de zinnen en het leven kwijt.
Hier van binnen was het koud en mistig,
al was het midden in de zomertijd.
Wie het bemidden van een vrouw zo mistig,
snel de zinnen en het leven kwijt.
Snel de zinnen en het leven kwijt.
Snel de zinnen en het leven kwijt.
Steen voor steen.