Aan de jas hebben geen kneupen, oh joh!
Aan de jas hebben geen kneupen, oh joh!
Aan de jas hebben geen kneupen, molluizen met heupen, oh joh!
Aan de hoed heb je geen rand meer, oh joh!
Aan de hoed heb je geen rand meer, oh joh!
Aan de hoed heb je geen rand meer, geen moe, heb je geen tand meer, oh joh!
Ik kan nergens winnen, lukt nooit het gareel, een vaste stek is er voor een niet bier.
Zijn moeder is gondrossen, ze zit in een bordeel.
Voor z'n vader is dat met een bier.
Morgen hij doorstaat dus, hier op de rand zien leers.
Hier wil geen carrière, hier is vriend.
Aan de jas hebben geen kneupen, oh joh!
Aan de jas hebben geen kneupen, oh joh!
Aan de jas hebben geen kneupen, molluizen met heupen, oh joh!
Oh joh, oh joh!
Zien riekt om even s'morgens al, wanneer hij wakker wordt.
Zien leven is geen reis tegen de glocht.
De stoeprand is z'n kussen, de straat dat is z'n bed, z'n eten dat is elke dag een hok.
Als de bulle heeft gezappen, dan wil z'n pijn niet meer, dan die gegrimmig, die neemt nog een slok.
Aan de jas hebben geen kneupen, oh joh!
Aan de jas hebben geen kneupen, oh joh!
Oh joh!
Aan de jas hebben geen kneupen, molluizen met heupen, oh joh!
Oh joh, oh joh!
Oh joh!
Oh joh, oh joh!
Oh joh!
Oh joh!
Oh joh, oh joh!
Oh joh!
Oh joh!